woensdag 10 juli 2013

De Afgraving

Noot van de schrijfster: Ik weet dat ik ergens een fotootje heb van mezelf in de SeaHawk, al dan niet met een zelfgemaakt hengeltje, dobberend op 't water... Maar waar, geen idee. Als ik 'm nog ergens ontdek, zal ik 'm hier plaatsen.
______________




Tussen m’n moeder en tante gezeten, op een bankje op de Palendijk bij Spakenburg, zei Ma ineens; ”Het ruikt hier net zoals bij de afgraving, vroeger.”
“Ach welnee, dat was heel anders… Roest, veel roest…”
 Op de vraag van mijn tante wat we bedoelden, vertelde mijn moeder dat we midden jaren ’80 altijd naar een zandafgraving gingen die dubbele dienst deed als strandje.
“Mam, waar was dat eigenlijk ergens?”
“Bij Gilze. Zou ‘t er nog zijn?”
“Geen idee… Maar dat zoek ik thuis nog wel op.”

Het had iets clandestiens, klauteren door een stukje opengeknipt hek, of tussen het prikkeldraad door. Zodra het werk van de afgraving stil lag, vanwege weekenden of de Bouwvak, werd het kunstmatige meertje overspoeld door badgasten die Scheveningen te ver rijden vonden. De crisis was overal voelbaar, de bouw lag op haar gat, en alles wat gratis was, was per definitie goed.
Geparkeerd langs een klein zandweggetje parallel aan de gloednieuwe snelweg volgden we ‘n pad dat naar zo’n verborgen toegang leidde, heuveltje op, die geur van vakantie ons tegemoetkomend, terwijl we de armen vol hadden met badlakens, een koelbox en het gebruikelijke speelgoed. Er waren zo veel mensen, veel vrienden ook van mijn ouders, dus het zou wel mogen, ondanks bordjes met Verboden Toegang en het nog omineuzere Drijfzand! Er stond doorgaans een rijdend frietkot bij een van de kapotte hekken, waar raketjes, citroenijsjes en patat verkocht werd. Mayonaise met strandzand, dàt is pas zomer… Knarsend tussen de tanden, en te horen krijgen dat je pas mag trouwen als je een kruiwagen zand op hebt, en och, zand schuurt de maag, dus niet klagen! Het rook er altijd naar corrosie, de zandzuiger en opslagplaatsen roestend en kokendheet in de zon. Durfallen die naar het midden zwommen en van de zuiger af doken moesten het doorgaans bekopen met pijnlijke voeten van het gloeiende, schilferende metaal.
Ik had altijd m’n trouwe schepje mee. Het blad was van mintgroen plastic, het heft van hout, en daardoor zeer geschrikt voor het maken van zandkastelen en hun obligate grachten. M’n rode bal die altijd een beetje smolt, en ook de frisbee waren vaste reisgezellen. De opblaasbare SeaHawk roeiboot -met het geel-zwarte voetpompje opgepomp- bracht me naar de oevers aan de overkant waar ik per ongeluk op een stel naakte mannen stuitte. Jaren later drong ’t pas tot me door waar ik ze bij had gestoord, daar tussen de bosjes.
Strandlakens geurden naar zweet en zonnebrandolie, en de sigaretten die m’n moeder uitdrukte in ’t zand rond de hare maakten ‘t plaatje compleet. De boeken van de boekenclub die ze meenam, zoals Vaya Con Dios, wat later mijn eerste “dikke pil” zou worden in ’t laatste jaar basisschool, ontbraken ook niet, aangezien ze niet kon zwemmen en dus voornamelijk lag te bakken in de zon. Ik speelde, op het strand en in het water, deed alsof ik viste met zelfgemaakte roedes, en ging op ontdekkingstochten. Soms liep pa mee. Samen ontdekten we een van de loodsen van rode, roestende golfmetalen platen, en dat was de eerste keer dat ik bewust een fototoestel miste. Ik had het kleine apparaat van m’n ouders gehad, zo eentje waar je een vierkant blokje op moest zetten, en dat was dan de flitser… Ik miste het ding, omdat ik wíst dat wat ik zag, het vastleggen waard was. In de boog van de loods was het donker, koel en een beetje vochtig. En door de gaten in de door weer en wind aangevreten staalplaten prikte de zon in stippels en strepen naar binnen. Het was prachtig, en ik had destijds de woorden niet om het gevoel van de tastbare vergankelijkheid, de schoonheid van verval en werking van tijd te verwoorden. Het deed een beetje zeer in mijn borstkastje, maar wel op een goede manier. Het was bijzonder, en in dat moment was ik me daar ook van bewust. Jammer dat ik ‘t niet mee kon nemen voor later. Ik moet een jaar of zes zijn geweest, maar dat gevoel staat me nog wel helder voor de geest. Voor een koter was ik wat melancholisch ingesteld, wellicht…
Hoe vaak ben ik verbrand daar…? Insmeren had totaal geen nut, want meteen na een smeerbeurt ging ik weer in ‘t water zitten om af te koelen. Ik ben nooit een zonaanbidder geweest, verveelde me te pletter zelfs met ‘n Donald Duck Vakantie Doe Boek, dus ik moest en zou naar, in of op het water zijn. Uiteindelijk werd me dan maar een t-shirt aangetrokken waarmee ik ‘t water in ging; de enige manier om me voor brandblaren op de schouders te behoeden. Maar niet alleen de zon liet zich daar gelden: ooit zagen we aan de overkant, op een perfect heldere dag, een windhoos aan de overkant van het water naar beneden komen. De trechter manoeuvreerde zich over het water onze kant op, en mensen renden achter hun wegwaaiende parasols en strandtentjes aan. Bij ons aan land gearriveerd viel het gevaarte uit elkaar, maar niet voor eerst een halve kilo zand in onze net gekochte bakjes friet te deponeren.
De overmoed van de jeugd staat me ook nog bijzonder goed bij. De volwassenen om me heen konden uitstekend zwemmen –op m’n moeder na dus, die naar eigen zeggen altijd zonk als een baksteen- en ik dacht, “Hoe moeilijk kan ‘t zijn?” Met m’n zwembandje met eendjes, giraffes en olifantjes in voor hen totaal onnatuurlijke kleuren, ging ik steeds verder het water in. Het is alleen niet zo handig om dat te doen bij een afgraving waar het water op sommige punten 45 meter diep is. En je zwemband zo lek als een mandje blijkt als je eenmaal te ver bent om zonder enige kennis van de zwemkunst een weg terug te vinden. Het hoofd boven water houden was moeilijk, en om hulp roepen nog moeilijker omdat m’n mond steeds vol water liep. Ma rende inmiddels al gillend op en neer langs het water, en niet lang daarna werd ik uit ‘t water geplukt door twee vrouwen uit een bevriende familie. Niet verwonderlijk wellicht dat ik dan ook op zwemles ging lang voor ‘t tijd was voor schoolzwemmen. (Alwaar ik, bij de aanmelding bij ‘t kleine zwemschooltje in de wijk, ook het water in klom terwijl m’n moeder met de leraar stond te praten. Eigenwijs tot het eind!).
Het waren mooie dagen. Lieveheersbeestjes, dagpauwogen en goudhaantje-kevers kropen, vlogen en kriebelden door ‘t gras langs de strandstrook. Ik speelde, ontdekte en fantaseerde me een ongeluk, met m’n schepje en opblaasboot. M’n leventje was een groot avontuur daar.
…Google Maps toont me een aantal waterplassen bij Gilze. De vormen kloppen niet, en er staat bos dichtbij…. Maar als die bomen 25 jaar oud zijn, zou het best kunnen. Bij naspeuring vond ik een site van Dwalen door Brabant, waar over Van der Valk hotel Gilze-Rijen te lezen staat:
Motel Gilze-Rijen, Locatie Klein Zwitserland 8, Gilze “Gerrit liet dit motel in 1974 bouwen aan de nieuwe snelweg A58. De eerste steen werd gelegd door burgemeester Krol. Vroeger was dit onderdeel van landgoed Neerhoven, dat de gemeente in 1934 gekocht had. Daartoe hoorde ook het aangrenzende wandelgebied. De visvijver ontstond door zandafgraving voor de snelweg en was deels in gebruik als zwembad.
Dus wie weet. Ondenkbaar, in deze tijd, een constructiegebied als deeltijd zwemlocatie, waar badmeester noch EHBO aanwezig was, maar waar je een verdomd goed zandfrietje kon halen, en waar de Remia mayo lekkerder was dan diezelfde van thuis. En als je kind verzoop, waren er altijd mensen die het water in doken om te helpen.  




dinsdag 9 juli 2013

In De Wereld Zijn



“De wereld is zo mooi dat ’t pijn doet”
Ik knipperde wat tranen weg en keek uit ’t zijraam van de auto. Amsterdam gleed aan me voorbij.
“Ja, maar het moet niet zeer doen hoor! Da’s niet de bedoeling.”
Kornelis zat een beetje ontredderd naast me, want mijn niet-zo-droge-snik kwam voor hem wat uit het niets, èn hij probeerde de omleidingen in onze hoofdstad te navigeren. Moeilijk genoeg, ook als je níet afgeleid wordt.
Vanwege ’t verjaardagsfeestje van Chris hadden we de middag in zijn flat in Amsterdam gespendeerd. Amsterdam in komen was al problematisch. Een rit van pakweg 30 minuutjes duurde een héél ruim uur, aangezien Oud-West ontoegankelijk bleek vanaf de A10/S107. Na wat goede gesprekken, het nodige gebak en het (her-)bekijken van Tarantino’s Kill Bill Vol 1. trokken we met enige aversie het verkeer weer in. We namen ’t wat ruim, en dat was maar goed ook. Door wat lastig gepositioneerde trams en mensen die het schijnbaar niet gewend zijn in Amsterdam te rijden, gingen we, in plaats van rechtsomkeert te maken op de Overtoom richting A10, de kant op van het Rijksmuseum. Al spannend vanwege de kamikazefietsers en Oost-Indisch blínde toeristen, maar in het licht van de dit jaar wat laat gearriveerde zomer, niet minder dan adembenemend. Oude en nieuwe kunststukken in de museumtuin, met het museum hersteld in volle glorie op de achtergrond. Mensen in zomerse kleding. Het frisgroene gras, de helblauwe lucht, de fleurige bloembakken aan de bruggen...
“Echt Hollands hoor, die melkflessen”, zei Kornelis, toen hij me op twee jeugdige toeristen wees met spierwitte benen onder hun jurkjes vandaan. “Dat zijn Françaises.” Er kwam een vraagteken op me af vanuit de bestuurdersstoel. “Hollandse vrouwen kijken recht vooruit of met hun hoofd iets omlaag. Zíj lopen met hun hoofd ietsjes omhoog. En ze hebben stijl.” Innerlijk vroeg ik me even af of het misschien Brusselse dames waren, maar och…. Dat is bijna hetzelfde als Parisiennes.
Kleine sloepen bevoeren grote en bescheidener grachten, en mensen lagen op het gras langs de kant te lezen. Alles ademde vrijheid en plezier. De kleuren waren fel en helder in de namiddagzon, en mijn handen jeukten om alles vast e leggen met mijn camera.
…Altijd een toeschouwer van de wereld, nooit een participant.
Vanuit huis kijk ik soms door de ramen naar buiten, als ik m’n gordijnen niet gesloten houdt. In de auto vliegt de inspiratie om te schrijven en fotograferen om me heen in een kolkende maalstroom van kleuren, geuren, en geluiden. Gedachten dringen zich op, maar in een bewegend vehikel schrijven of foto’s maken is niet voor me weggelegd. En als ik dan bij bijna hoge uitzondering de wereld in ga, dan nog bezie ik haar vanachter glas; Zelfs al biedt een lens slechts een klein venster, de wereld at large is voor mij beter te behapstukken per frame dan alles ineens. Het is te veel, te groot, te overweldigend, en op dagen zoals deze, te móói. Wat ik dan voel is het gemis, dat ik er geen deel van uitmaak zoals ik zou willen. Dat ik mensen die care-free vrijheid zie genieten, voor hen zo vanzelfsprekend dat ze het waarschijnlijk niet eens beseffen op het moment zelf. Dat niet voor iedereen er een mogelijkheid is om je blote benen door het gras te laten kriebelen terwijl je een boek leest langs een gracht. Dat het Amstel Hotel er prachtig uitziet als je over een brug spoedt met een racefiets, terwijl je grote afro kapsel je probeert bij te houden, en dat je er uit ziet als een New Yorkse fietskoerier uit een film. Dat er ook dames van richting 65+ met véél te korte rokjes op de fiets zitten terwijl ze de leeftijd zouden moeten hebben waar ze weten dat korte rokjes bij ‘n zadel opkruipen en bijzonder weinig voor de verbeelding over laten, mag de pret niet drukken. Nee, ook dat is vrijheid. Want ze weten ’t vast wel, maar ze zijn aan hun tweede (of derde) echtgenoot en dus ook tweede jeugd begonnen. En dan mag ’t schijnbaar. Dus ook op hun manier mooi, ondanks of juist vanwege de ten toon gespreide cellulitis en spataderen.
Het verlangen om deel uit te maken van dit alles, blijft. Hoe ongrijpbaar en onrealistisch het dan ook van me moge wezen.  En deze buitenstaander kijkt dan ook erg uit naar de twee weken aan vakantie die Kornelis aan ’t eind van de maand wachten… Kunnen we samen, al is het maar even, in de wereld zijn.