dinsdag 15 januari 2013

Nachtvlokken



Nacht, onze zwarte kat, zat op de vensterbank naar de belachelijk grote vlokken sneeuw te kijken. De wereld buiten was spierwit, en zijn contrasterende pelsje deed me denken aan zwart/wit fotografie. Zo’n kunsterige kaart die in dure papeteriezaken voor een hoofdprijs van de hand gaan en vervolgens nooit verzonden worden, omdat ze te leuk zijn om op de bus te doen. Tante Pos laat tegenwoordig toch de helft van de post verdwijnen, getuige de lege plekken aan het kerstkaartenlint. 

Maar goed, Nacht, knappe kater, zittend op de lelieblanke vensterbank met het sneeuwlandschap daar voorbij; het was een mooi plaatje. Een camera pakken had toch geen zin, want zodra hij de lens hoort openen gaat hij toch verzitten –hij en zijn partner-in-crime, Muis, doen het er om- dus hield ik ’t maar even op knuffelen en aaien. Of zijn aanhaligheid iets te maken had met de zalm die ik bij de lunch had genoten, of dat deze oprecht was, zullen we nooit weten. Maar het maakt ook niet uit. Knuffelen met een kat is fijn, wat zijn of haar motieven verder ook mogen zijn. 

“Wil je even snuffelen?” 

Nacht is, net als Muis, een binnenkat. Zeker met z’n diabetes moeten we goed in de gaten houden wat meneer eet, dus hij komt niet buiten. Ik zette het raam open, en Nacht was meteen gefascineerd: witte dingen voor z’n snuffertje!

Grote vlokken beroerden de hor, en ze vielen uiteen als poedersuiker op zijn pelsje. Fijne stippeltjes die meteen verwerden tot al even fijne druppeltjes. Dàt was minder interessant: Nacht vloog van de vensterbank en verstopte zich, mopper-mauwend, onder een der eethoekstoelen. Ja, het leven van een held op sokken is zwaar.

Gloria in Excelsis Deo



“Ziet; in brede lichtekringen
zweven d’eng’len af en aan
Hoort hoe zij een loflied zingen!
Ziet den hemel open gaan!
Gloria in Excelsis Deo
Gloria in Excelsis Deo
Gloria in Excelsis Deo”
-Gloria in Excelsis Deo, schrijver onbekend

Op een rooms-katholieke basisschool aan het einde van de ontzuilende jaren ’80, had de periode voor de kerstdagen toch nog echt wat magisch. De groen en geelgekafte, gestencilde zangboekjes kwamen weer tevoorschijn, de zorgvuldig getypte liedjes voorzien van kleine illustraties. Iedereen nam een glazen schaaltje en een drijfkaars mee naar school. Misschien omdat die toen mode waren, misschien om het brandgevaar zoveel mogelijk te beperken; wie zal ’t zeggen? Het water in ieders bakje werd gekleurd door er propjes en reepjes gekleurd crêpe papier in te doen. Dat leverde fraaie tinten op, en bij sommigen, die geen mate konden houden, een troebel goedje. Maar och, als na rekenen en taal dan de gordijnen van het klaslokaal dicht gingen, en meester of juf de kaarsjes één voor één ontstak… En op de eerste pagina, op de rechterhelft, stond mijn favoriete liedje. Een klas vol donderstralen zong in koor –hier en daar een tikje vals, maar daarom niet minder perfect- Gloria in Excelsis De-heee-joooo. Geen kip die wist wat het betekende, maar och, wat klonk het mooi.
Ik was ontzettend verlegen. Maar zingen deed ik zo graag. En zeker iets dat zo puur en hoog mocht zijn als juist dàt liedje. De herinneringen aan die dagen staan nog redelijk vers in het geheugen, maar de naam van de lerares die ik destijds de stuipen op het lijf joeg ben ik helaas vergeten. Ik weet alleen nog dat ze lief was.
In het verduisterde klaslokaal liep Juf Zonder Naam langs onze tafeltjes, zingend met de kinderen, bijgelicht door een stompkaars. Ze hield even stil bij mij en mijn tafelgenootjes, en ze boog wat naar het kind naast me. En drupte daarbij al wat zich aan heet kaarsvet verzameld had in haar kaars, over de linkerkant van mijn gezicht. Over mijn wenkbrauw, waarna mijn oog vakkundig dichtgeplakt werd, langs mijn wang naar mijn half dichtgesnoerde mond. Ik zou ’t zo gelaten hebben als het niet toch wel een beetje oncomfortabel was, dus mijn verlegenheid opzij zettend trok ik zachtjes aan de mouw van de Juf. Pas nu, jaren later, dringt het tot me door wat zij in die eerste oogopslag zag; het witte kaarsvet moet er uit hebben gezien als een groteske brandwond, mijn oog gesloten onder de “brandblaren” in mijn 9- of 10-jarige gezichtje. Ze slaakte een kreet en vluchtte met mij aan de hand de gang op, het daglicht in, naar de wastafel bij de toiletten. Eenmaal daar pelde ze voorzichtig het halfgestolde vet van mijn smoeltje, en legde, zichzelf langzaam onder controle krijgend, koude, natte doeken op mijn gezicht. Arme juf; ik vermoed dat ze een beetje huilde. En ik bleef haar maar zeggen dat ’t allemaal wel meeviel, met enorme spijt dat ik überhaupt iets gezegd had. Saai was het zingen in ieder geval nooit!
Zo ook in een ander schooljaar. Kwajongens en vuur, een boekje en een vlammetje; het laat zich raden. Het ene na het andere boekje werd gecremeerd. En toen het derde boekje onder luid gegniffel reden was om de zang te staken, was Meester het meer dan zat. Het licht ging aan, de gordijnen open. We hielden er mee op, aangezien we ons tòch niet konden gedragen. Blikken die ver, ver van de kerstgedachten verwijderd waren schoten over en weer terwijl we onze rekenboekjes weer uit de lades namen. Onze smeekbedes vielen echter niet op dovemans oren. Al vrij snel zaten we weer met z’n allen in het donker. Met de stipulatie dat de eerstvolgende die zijn boekje in de hens stak, vermoorde onschuld of niet, de gang op kon en geen zangboekje meer aan mocht raken tot en met de kerstvakantie. Vroom keken de pyromaantjes onder hun wimpers door en beloofden beterschap. Het gezang begon weer, kaarsjes flakkerend. Binnen vijf minuten lichtte het klaslokaal weer op vanwege een vrolijk vuurtje. De meester sloeg zijn boekje vloekend uit, en verdween naar de gang.
De klas zong, na wat hoongelach, weer lekker verder.