______________
Tussen m’n moeder en tante gezeten, op een bankje op de Palendijk bij
Spakenburg, zei Ma ineens; ”Het ruikt hier net zoals bij de afgraving,
vroeger.”
“Ach welnee, dat was heel anders… Roest, veel roest…”
Op de vraag van mijn tante wat we
bedoelden, vertelde mijn moeder dat we midden jaren ’80 altijd naar een
zandafgraving gingen die dubbele dienst deed als strandje.
“Mam, waar was dat eigenlijk ergens?”
“Bij Gilze. Zou ‘t er nog zijn?”
“Geen idee… Maar dat zoek ik thuis nog wel op.”
Het
had iets clandestiens, klauteren door een stukje opengeknipt hek, of tussen het
prikkeldraad door. Zodra het werk van de afgraving stil lag, vanwege weekenden
of de Bouwvak, werd het kunstmatige meertje overspoeld door badgasten die
Scheveningen te ver rijden vonden. De crisis was overal voelbaar, de bouw lag
op haar gat, en alles wat gratis was, was per definitie goed.
Geparkeerd
langs een klein zandweggetje parallel aan de gloednieuwe snelweg volgden we ‘n
pad dat naar zo’n verborgen toegang leidde, heuveltje op, die geur van vakantie
ons tegemoetkomend, terwijl we de armen vol hadden met badlakens, een koelbox
en het gebruikelijke speelgoed. Er waren zo veel mensen, veel vrienden ook van
mijn ouders, dus het zou wel mogen, ondanks bordjes met Verboden Toegang en het nog omineuzere Drijfzand! Er stond doorgaans een rijdend frietkot bij een van de
kapotte hekken, waar raketjes, citroenijsjes en patat verkocht werd. Mayonaise
met strandzand, dàt is pas zomer… Knarsend tussen de tanden, en te horen
krijgen dat je pas mag trouwen als je een kruiwagen zand op hebt, en och, zand
schuurt de maag, dus niet klagen! Het rook er altijd naar corrosie, de
zandzuiger en opslagplaatsen roestend en kokendheet in de zon. Durfallen die
naar het midden zwommen en van de zuiger af doken moesten het doorgaans bekopen
met pijnlijke voeten van het gloeiende, schilferende metaal.
Ik
had altijd m’n trouwe schepje mee. Het blad was van mintgroen plastic, het heft
van hout, en daardoor zeer geschrikt voor het maken van zandkastelen en hun
obligate grachten. M’n rode bal die altijd een beetje smolt, en ook de frisbee
waren vaste reisgezellen. De opblaasbare SeaHawk roeiboot -met het geel-zwarte
voetpompje opgepomp- bracht me naar de oevers aan de overkant waar ik per
ongeluk op een stel naakte mannen stuitte. Jaren later drong ’t pas tot me door
waar ik ze bij had gestoord, daar tussen de bosjes.
Strandlakens
geurden naar zweet en zonnebrandolie, en de sigaretten die m’n moeder uitdrukte
in ’t zand rond de hare maakten ‘t plaatje compleet. De boeken van de
boekenclub die ze meenam, zoals Vaya Con Dios, wat later mijn eerste “dikke
pil” zou worden in ’t laatste jaar basisschool, ontbraken ook niet, aangezien
ze niet kon zwemmen en dus voornamelijk lag te bakken in de zon. Ik speelde, op
het strand en in het water, deed alsof ik viste met zelfgemaakte roedes, en
ging op ontdekkingstochten. Soms liep pa mee. Samen ontdekten we een van de
loodsen van rode, roestende golfmetalen platen, en dat was de eerste keer dat
ik bewust een fototoestel miste. Ik had het kleine apparaat van m’n ouders
gehad, zo eentje waar je een vierkant blokje op moest zetten, en dat was dan de
flitser… Ik miste het ding, omdat ik wíst dat wat ik zag, het vastleggen waard
was. In de boog van de loods was het donker, koel en een beetje vochtig. En
door de gaten in de door weer en wind aangevreten staalplaten prikte de zon in
stippels en strepen naar binnen. Het was prachtig, en ik had destijds de
woorden niet om het gevoel van de tastbare vergankelijkheid, de schoonheid van
verval en werking van tijd te verwoorden. Het deed een beetje zeer in mijn
borstkastje, maar wel op een goede manier. Het was bijzonder, en in dat moment
was ik me daar ook van bewust. Jammer dat ik ‘t niet mee kon nemen voor later.
Ik moet een jaar of zes zijn geweest, maar dat gevoel staat me nog wel helder
voor de geest. Voor een koter was ik wat melancholisch ingesteld, wellicht…
Hoe
vaak ben ik verbrand daar…? Insmeren had totaal geen nut, want meteen na een
smeerbeurt ging ik weer in ‘t water zitten om af te koelen. Ik ben nooit een
zonaanbidder geweest, verveelde me te pletter zelfs met ‘n Donald Duck Vakantie
Doe Boek, dus ik moest en zou naar, in of op het water zijn. Uiteindelijk werd
me dan maar een t-shirt aangetrokken waarmee ik ‘t water in ging; de enige
manier om me voor brandblaren op de schouders te behoeden. Maar niet alleen de
zon liet zich daar gelden: ooit zagen we aan de overkant, op een perfect
heldere dag, een windhoos aan de overkant van het water naar beneden komen. De
trechter manoeuvreerde zich over het water onze kant op, en mensen renden
achter hun wegwaaiende parasols en strandtentjes aan. Bij ons aan land
gearriveerd viel het gevaarte uit elkaar, maar niet voor eerst een halve kilo
zand in onze net gekochte bakjes friet te deponeren.
De
overmoed van de jeugd staat me ook nog bijzonder goed bij. De volwassenen om me
heen konden uitstekend zwemmen –op m’n moeder na dus, die naar eigen zeggen
altijd zonk als een baksteen- en ik dacht, “Hoe moeilijk kan ‘t zijn?” Met m’n
zwembandje met eendjes, giraffes en olifantjes in voor hen totaal onnatuurlijke
kleuren, ging ik steeds verder het water in. Het is alleen niet zo handig om
dat te doen bij een afgraving waar het water op sommige punten 45 meter diep is.
En je zwemband zo lek als een mandje blijkt als je eenmaal te ver bent om
zonder enige kennis van de zwemkunst een weg terug te vinden. Het hoofd boven
water houden was moeilijk, en om hulp roepen nog moeilijker omdat m’n mond
steeds vol water liep. Ma rende inmiddels al gillend op en neer langs het water,
en niet lang daarna werd ik uit ‘t water geplukt door twee vrouwen uit een
bevriende familie. Niet verwonderlijk wellicht dat ik dan ook op zwemles ging
lang voor ‘t tijd was voor schoolzwemmen. (Alwaar ik, bij de aanmelding bij ‘t
kleine zwemschooltje in de wijk, ook het water in klom terwijl m’n moeder met
de leraar stond te praten. Eigenwijs tot het eind!).
Het
waren mooie dagen. Lieveheersbeestjes, dagpauwogen en goudhaantje-kevers kropen,
vlogen en kriebelden door ‘t gras langs de strandstrook. Ik speelde, ontdekte
en fantaseerde me een ongeluk, met m’n schepje en opblaasboot. M’n leventje was
een groot avontuur daar.
…Google
Maps toont me een aantal waterplassen bij Gilze. De vormen kloppen niet, en er
staat bos dichtbij…. Maar als die bomen 25 jaar oud zijn, zou het best kunnen. Bij
naspeuring vond ik een site van Dwalen door Brabant, waar over Van der Valk
hotel Gilze-Rijen te lezen staat:
Motel Gilze-Rijen, Locatie Klein Zwitserland 8, Gilze
“Gerrit liet dit motel in 1974
bouwen aan de nieuwe snelweg A58. De eerste steen werd gelegd door burgemeester
Krol. Vroeger was dit onderdeel van landgoed Neerhoven, dat de gemeente in 1934
gekocht had. Daartoe hoorde ook het aangrenzende wandelgebied. De visvijver
ontstond door zandafgraving voor de snelweg en was deels in gebruik als
zwembad.”
Dus wie weet. Ondenkbaar,
in deze tijd, een constructiegebied als deeltijd zwemlocatie, waar badmeester
noch EHBO aanwezig was, maar waar je een verdomd goed zandfrietje kon halen, en
waar de Remia mayo lekkerder was dan diezelfde van thuis. En als je kind
verzoop, waren er altijd mensen die het water in doken om te helpen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten