vrijdag 24 mei 2013

Met de Maan op het Meer



(Wegens privacyoverwegingen zijn er geen foto's van andere mensen geplaatst buiten mezelf, en is de code van de staart van 't vliegtuigje onherkenbaar gemaakt)
 
Vorig jaar hadden Kornelis en ik hoog bezoek in Baarn. Mijn Canadese vriendin, Lynda, en haar vaste reisgenootje Sharon, kwamen over naar Nederland. Ik had Lyn en Shar al zo’n 9 jaar niet meer gezien, en er was dus ook aardig wat in te halen. M’n trouwjurk werd uit de kast getrokken, evenals ons trouwalbum, en de door hen destijds gemiste high tea werd dunnetjes overgedaan bij Greenfields. Maar wat de meeste mensen niet weten is dat mijn vriendschap met met name Lynda, een reliek is uit een behoorlijk roerige tijd.
Ik was 18 toen mijn toenmalige Canadese vriend overleed. De immigratiepapieren waren al aangevraagd en de gebloemde zomerjurk voor onze bruiloft hing al in de kast, toen zijn zus me belde met het bericht dat Doug “een ongeluk” had gehad. In de tijd daarna begon ik te schrijven; in mijn onmacht kon ik weinig anders dan dat, naast huilen. Diezelfde ochtend nog heb ik eerst brieven geschreven naar zijn familie, en ik kwam er achter dat ik niet kon stoppen. Van het een kwam het ander, en langzaamaan kwam er een artikel uit. En, zo bleek, stukken die je schrijft om de herinnering aan iemand levend te houden, kan je beter en makkelijker verspreiden via internet dan via je oude oranje typemachine die op een tweedehands markt is gekocht van een oud patholoog-anatoom. De punt die gaatjes achterlaat in ’t papier is charmant en zo, maar uiteindelijk houdt je gatenkaas over, geen artikel dat je inzend naar Amerikaanse, Canadese en Engelse bladen. Dus ik schafte een computer met een modem aan, werd lid van HetNet en zette mijn eerste stapjes op het internet.
Wat begon als een queeste om zoveel mogelijk mensen attent te maken op het feit dat er ooit iemand als Dougie bestaan had, groeide al snel uit naar een uitgebreidere, therapeutische oefening. Ik kwam praatgroepen tegen online waar ik h/erkenning vond, en langzaamaan leerde ik nieuwe mensen kennen die an sich losstonden van het in die tijd voor mij allesomvattende thema van verlies. Na ongeveer anderhalf jaar leerde ik een jonge student kennen die studeerde aan de universiteit van Toronto. Zijn schermnaam refereerde naar een stuk van Shakespeare, zijn gevoel voor humor was droog, hij hield net als ik van Star Trek, en hij was onzeker als de pestpokken, al zou je dat nooit uit de chats opmaken. Nooit een vriendin gehad, slungelig, veel te verlegen, en een verrot zelfbeeld. Sean was een jaar ouder dan ik, en hoewel hij een vrij gezegend leventje had gehad met relatief weinig drama, zat hij toch wat met zichzelf in de knoop. Het enige waar hij zeker van was was zijn einddoel: hij moest en zou piloot worden. De telefoongesprekken die we hadden werden hoe langer hoe uitvoeriger, er sprong een voorzichtige vonk over die mij en hem verbaasde, en na een paar maanden besloten we dat we elkaar dan toch maar eens moesten ontmoeten. En zo zat ik weer in een vliegtuig richting Canada, wat toch een wat emotionele zaak was. De laatste keer was, uiteindelijk, om een graf te bezoeken.
Sean wachtte me op op Pearson International, en samen reden we naar een motel. (?!) Hij woonde nog thuis, en wat ik toen nog niet wist, was dat hij nog niemand over me verteld had. Hij was wel naar het vliegveld gegaan, maar hij had geen moment geloofd dat er ook daadwerkelijk iemand uit zou stappen. Op weg naar Oshawa bleef hij dan ook steeds onwennig naast zich in de auto kijken; ik zat er toch echt. Ik weet niet wie er meer van ondersteboven was. Hij, dat ik de halve wereld over was gevlogen voor hèm, of ik, dat hij echt verwachte dat iemand zo’n uitgebreide, zieke grap met hem uit zou halen. Zijn ouders wisten ook niet wat ze aanmoesten met iemand die zomaar bijna letterlijk uit de lucht kwam vallen: Dan, toen nog in actieve dienst als inspecteur van politie, en Lynda, net als nu nog, bibliothecaresse, hadden ineens een meid met zwartgeverfd haar voor hun neus, waar ze niets van wisten behalve dat dit dan de vriendin was van hun stervensverlegen zoon. Voor hen zal het ’t equivalent zijn geweest van een Russische of Thaise mail-order bride, en toch werd ik buitengewoon hartelijk ontvangen.
Die tijd in Oshawa was bijzonder. Ik ontdekte dat verliefd zijn dus nog wel kon, Sean ontdekte dat iemand verliefd op hèm kon zijn, en voor ons beiden veranderde er in korte tijd dus vrij veel. Hij werd zienderogen zelfverzekerder, stelde me voor aan zijn beste vriend en de collega’s op het vliegveldje waar hij werkte als zweefvliegtuigsleper en manusje-van-alles, en waar zijn kleine vliegtuigje geparkeerd stond. Sean was namelijk mede-eigenaar van een kleine rode Grumman Tiger, zoals hij zelf zei “met pooier-interieur”, aangezien de zittingen waren gezegend met diep rood fluweel.

De eerste keer dat we samen gingen vliegen, had ik het gevoel dat ik plaatsnam in een doodskist. Veel dieper was het ook niet. Het vliegtuigje was klein, en ik voelde me enorm kwetsbaar. Eenmotorig betekende geen back-ups als er iets fout ging. Eenmotorig betekende SplatKaboem! Het minuscule vehikel ging echter wel de lucht in toen Sean de knuppel langzaam naar zich toe trok, en de wiebelende vleugels braken wonderwel niet af. Op onze koptelefoons was wat bebabbel van de verkeerstorens van Oshawa en Pearson International, en alle andere kleine bemande vliegveldjes daar tussen in. Het was fantastisch. We vlogen lichtelijk naar het noorden, en landden bij een onbemand vliegveldje vlak bij een berg waar een kruis op stond. Ik was verkocht. We vlogen naar een veldje bij Bancroft, waar we in een Twin Peaks-achtige diner aan de kersenvlaai en chocolademelk zaten voor de lunch. Het leven was ineens een Amerikaanse roadmovie, maar Route 66, dat was het helblauwe, Canadese luchtruim! En Sean verruilde het control tower-gebabbel voor een heus radiostation. James Brown liet ons weten dat hij zich goed voelde, zoals hij wist dat hij zou doen. Mijn mond viel open van verbazing, en Sean lachte zich een breuk: het was een radio, dus ja, radio ontvangen kon dus ook! De kleine wonderen van een GPS, in de tijd lang voor de TomTom, en James Brown die met ons mee vloog, waren nog maar het topje van de ijsberg.
 
Op 't vliegveldje bij Bancroft
Sean legde uit dat als je in een wolk vloog, je geen hand voor ogen zou zien, alleen maar wit en dansende stippeltjes als bij sneeuwblindheid. En dat daar veel amateurpiloten zich te pletter vlogen omdat ze boven en onder niet meer konden onderscheiden. Tegen de tijd dat ze hun knuppel weer naar zich toe trokken was het te laat, of trokken ze in hun paniek zo snel dat de motor uitviel. Hoe dan ook, kerr-splat. Uiteraard vloog hij daarop schapenwolkjes binnen waarbij ik penen zweette, en legde hij koelbloedig uit hoe je ‘blind’ kon vliegen, puur op instrumenten. De wolken weer uit haalde hij zijn handen van zijn knuppel, vouwde zijn armen over elkaar, en wenste me succes. Het was de eerste keer, maar niet de laatste, dat ik zelf met zijn vliegtuigje vloog.
Bizar genoeg kon ik beter op instrumenten vliegen dan op m’n oogballen; met geen mogelijkheid kon ik de horizon recht voor ons houden, en bij Pearson zal er aardig wat gelachen zijn om het vliegtuigje dat op de radar dronken door het luchtruim stippelde, voordat ik doorkreeg dat een horizon aanhouden makkelijker ging op de op ’t dashbord aanwezige dials, dan met ’t blote oog. Sean had nog nooit zo iemand meegemaakt, en vond me maar een rariteit. Maar wel een leuke, dus och.  
Nachtvluchten waren van een compleet ander kaliber. De lichtjes van Oshawa, Toronto en Hamilton onder ons, net na zonsondergang, gaven een uitermate kersterig gevoel. Hij deed wat touch’n’go’s bij onbemande vliegveldjes om te laten zien dat de landingslichten dan vanzelf aan en uit gingen –waarbij ik kirde van plezier- als we aanvlogen, het tarmac aantikten, en meteen weer opstegen. Toen we terugvlogen van Hamilton naar Oshawa was de volle maan reeds opgekomen. Aan mijn rechterhand glitterden de lichtjes van Toronto. Aan mijn linkerhand weerspiegelde de maan op Lake Ontario. “Mik maar op die lichtjes, dat is the ‘Swa.” Ik, de instrumenten, en het gloeiende baken in de nacht, kwamen er samen wel uit.
Er  was meer… Een touch’n’go naast de CN Tower, op het vliegveldje op Lake Ontario, en de keer dat we naar New York wilden vliegen, maar ik de douane niet door kwam omdat ik geen speciaal visum had voor luchtverkeer. (Ik heb wel even op dat vliegveld in Buffalo geplast, al mocht ik eigenlijk niet uitstappen. Wraak voor hun weigering!). We hebben het nog eens geprobeerd via Niagara Falls, met de auto, maar ook dat was geen daverend succes. De douanier reageerde op een grapje van Sean met het commentaar dat hij me met alle liefde een gat tussen de ogen schoot, terwijl ik daar braaf een formulier in stond te vullen. We kwamen na een bezoekje aan ’t national park terecht in een ghetto, waar we als enige twee blanken niet echt veilig waren. Dit stond zo haaks op hoe ik Canada kende, multiculti allemaal-anders-maar-allemaal-Canadees, dat ik wat mij betrof nooit meer naar de VS hoefde. We zijn misschien een uurtje in Niagara USA gebleven voor we weer teruggingen, de grens over. Een dikke blonde Canadees met een gezonde blos verwelkomde ons terug: ik kon hem wel kussen.
Met Sean ging ik naar Riverdance in the Royal Tomson Hall en The Phantom of the Opera in het Pantages theater. Ik leerde de muziek van Loreena McKennit kennen. Ik winkelde met z’n moeder, zwom met z’n nichtje, keuvelde met oma... We dronken limonade in de tuinen van de Parkwood Estate en bezochten een permanente antiekmarkt die toen nog aan de Queen’s Quay in Toronto zat. En ja, we trokken ook even naar Georgetown, waar ik met Doug had gewoond. Ik stelde ze aan elkaar voor op Hillcrest Cemetery. Sean begreep dat ik daar behoefte aan had. Maar dat was niet alles wat hij wel inzag, en ik nog niet.
In het restaurant van de Canadian National Tower

Met uitzicht op de Niagara en Horseshoe Falls, vanuit de VS bekeken.

Sean’s droom van internationaal piloot worden was iets waar hij letterlijk zijn hele leven voor gewerkt had. Op z’n 6e had hij al een brief gestuurd naar vliegmaatschappijen om te vragen wat voor mensen ze aannamen en welke opleiding zij wilden dat hij volgde, en zijn bestaan heeft hij op hun responsen ingericht. Hij was zo jong toen hij genoeg vlieguren had om een fatsoenlijk vliegbrevet te krijgen, dat hij nog maanden moest wachten tot hij de wettelijke leeftijd had; hij stond in de provinciale krant als Canada’s jongste piloot. Zijn universitaire studie, al haatte hij alles wat met school en de daarmee samenhangende ongemakkelijke sociale situaties samenging, was totaal en geheel gericht op wat Air Canada zocht in haar piloten. Hij onderhield contacten met andere vliegeniers, en er was hem al een baan in het vooruitzicht gesteld in China, mocht hij niet meteen in Canada aan de bak kunnen. Wat hij daarbij niet kon gebruiken was iemand als ik. Iemand die niet dagen achtereen alleen gelaten kon worden omdat ze niet alleen naar de supermarkt durfde. Ik zou daar zonder een kik te geven verhongeren, en dan hadden we ’t alleen nog maar over Canada, waar ik dan tenminste de taal machtig was. Hij kon zijn droom niet opgeven, en ik kon dat niet van hem vragen. Ik ging terug naar Nederland, en enkele weken later kwam het hoge woord er uit. Hij zag een toekomst niet gebeuren. Ik was boos, teleurgesteld, en zag uiteindelijk ook wel in dat hij gelijk had. Hoewel de diagnose borderline nog jaren op zich zou laten wachten, was al wel duidelijk dat gewoon functioneren er voor mij niet in zat; een partner zou daar op ingesteld moeten zijn. En Sean kon en wilde zo’n offer niet brengen, niet na al dat harde werk. Alles wat hij zelf niet onder woorden kon brengen, kreeg ik via Lynda te horen. Ze had het er zelf ook moeilijk mee; ze was al lang blij dat haar zoon eindelijk een vriendin had, waar ze zowaar mee uit de voeten kon ook nog... Ze vertelde me dat ze de Sean zoals ze ‘m nu meemaakte, nooit gekend had. Deze jongen làchte zowaar, was niet de ernstige, sombere jongeman die al oud en bitter was voor z’n 12e. Hij liep met een rechte rug in plaats van lichtelijk gebogen, weggedoken tussen zijn schouders. Ze zag zelf ook wel dat we als stel totaal verkeerd voor elkaar waren op de lange duur, maar op dat moment, vond zij, was ik precies geweest wat hij nodig had. Voor mij gold ontegenzeggelijk hetzelfde. Na Doug dacht ik dat ik de rest van m’n leven alleen zou blijven. Maar vonken konden nog wel degelijk overspringen, en ik hoefde m’n hart niet te verraden; er was plek genoeg voor meer dan alleen ’n herinnering. Ergens had ik er vrede mee; ik gunde Sean ’t beste, en in de context van zijn leven viel ik daar niet onder. En zoals ik niet kon zijn wat hij in de dagelijkse praktijk nodig had, zo kon hij ook niet voor mij zijn wat ik behoefde. Lynda bedankte me uitvoerig en beloofde contact te houden. Ik dacht dat het wel zou slijten, maar…
Inmiddels ben ik 34, Lynda is de zestig gepasseerd. Sean is getrouwd met een collegaatje van Lynda; een lieve, mooie meid, die zelfstandig is, slim, en ‘m een zoontje heeft gegeven. ‘t Jochie is om op te vreten, en ze zijn gelukkig met z’n drietjes. Lynda en ik wisselen e-mails en foto’s uit, en vorig jaar zagen we elkaar voor ’t eerst in negen jaar. Ze ontmoette Kornelis, en stak niet onder stoelen of banken dat ze blij was dat ook ik een partner had gevonden die wèl bij me paste. (Het was ook even zoeken, maar dan heb je ook wat!) Het was bizar om met elkaar om een tafel aan de thee te zitten en te praten over waar het toen mis ging, en hoe ’t toch eigenlijk voor iedereen goed uitgepakt had.
         Lynda heeft woord gehouden, het contact heeft al die jaren overleefd.  En al ben ik geen held als het aankomt op dingen onthouden… De maan die weerspiegelt in Lake Ontario staat me nog altijd helder voor de geest. 

maandag 20 mei 2013

Liefde Brak de Rug




Noot van de schrijfster: Niet helemaal tevreden hierover, de tijden lopen door elkaar en het verdwaalt wat in zichzelf, maar ik ben er voor nu even klaar mee.



Mijn moeder heeft een neus. Een hele goede. Voornamelijk als het aankomt op het snuffelen naar mooie, bijzondere, antieke ‘prullen’ waar andere mensen overheen kijken, doorgaans omdat ze onder een laag kaarsvet, stof of een zwartbruine nicotinevernis verstopt zitten. Uit verdomhoekjes in dozen onder rommelmarktkraampjes trekt ze de grootste wonderen vandaan. Haar huis lijkt derhalve op een museumarchief. In de keuken maakt ze de meest onmogelijk smerige dingen schoon met terpentine, aan tafel voorziet ze andermans voorheen te min bevonden rommel met een levengevend laagje goudwas. Gelukkig voor haar hecht ze niet in het bijzonder aan dingen, zodat het huis nooit in een pakhuis zal veraderen; Als ze klaar is met fröbelen verliest ze relatief snel interesse in haar nieuwste schat, en ‘t maakt dus al na een half jaartje te hebben mogen pronken alweer plaats voor het volgende kunststukje. Een aantal van haar projecten hebben reeds hun weg naar mijn woning gevonden. Ikzelf heb die gave niet, want afstand doen van spullen, en de daaraan vasthangende herinneringen… Dat gaat me te boven. Daarom is ons huis ook altijd, onveranderlijk, te klein. Ik kan niets wegdoen. Het verzamelen van dingen staat voor mij synoniem aan het verzamelen van herinneringen en emoties, kleine vastleggingen van momenten, zoals foto’s dat ook kunnen doen. Alleen neemt een oude afbladderende typemachine of een opgepoetst koperen inktstelletje meer plek in beslag. En als ik toch aan ’t bekennen ben, restaureren is ook niet echt aan mij besteed; ik ben veel te bang dat ik iets onherstelbaar verknal, -En ik ben niet echt vergevingsgezind naar mezelf toe- al is de wil tot heel-maken wat stuk is, wel latent aanwezig. 



Enkele dagen per week is mijn moeder te vinden in de kringloopwinkels van Tilburg. Daar slaat ze haar slag. De caissières kennen haar naam en zij de hunne, en ze weten ongeveer wel waar ze haar aandacht even op moeten vestigen of wat ze voor haar achter moeten houden. En als m’n moeder een paar dagen bij ons in Baarn logeert, gaat het ook kriebelen. Baarn, uiteindelijk, heeft relatief veel vermogende burgers. En dus ook verhoogde kansen op een bijzonder leuk assortiment bij de retourboer, die slechts 5 minuutjes lopen van onze flat vandaan zit. Ik ga er zelf amper tot niet heen, wetende dat ik niet weg kan gaan zonder de daar aanwezige bibliotheek te hebben geplunderd, en dan in het bijzonder de antiquariatische boeken. Ik ben nog nooit met lege handen vertrokken, en moet echt mijn best doen om de rest van de winkel niet al te goed te bekijken; er is te veel dat schatpotentieel heeft. Dus terwijl m’n moeder het meubilair en de brocante bekijkt, blader ik een oude Ben Hur, Longfellow, Byron of Faust door. 

Uiteraard is de vrijmarkt op Koninginnedag hier in Baarn een nog veel groter feest. Mijn moeder, mijn man Kornelis, en ikzelf stiefelen de volledige binnenstad van Baarn door met steeds zwaarder wordende boodschappentassen. M’n moeder koopt een koperen stoofje, Kornelis een Super 8 filmpje van de Apollo 17 maanexpeditie, en ik heb wat loden letters van een drukpers waar ik blij van word. Even tussendoor kijken we de abdicatie van Beatrix op het grote scherm op de Brink, waarbij ik gekleed in oranje boa en Leve de Koningin t-shirt en plein publique een traantje laat als ik de damesachtige handtekening van Beatrix uit haar pen zie vloeien. Daarna hervatten we onze speurtocht naar spullen. En bij een Brink-kraampje kom ik een kleine bekende tegen.

 De dag voor Koninginnedag ben ik met m’n moeder naar de retourboer getrippeld, en zoals gebruikelijk kon ik niet weggaan zonder boek. En wat was het een miserabel exemplaar! Een Bijbel die van ellende uit elkaar viel, gedrukt in 1886, en, zo het inplakvel ons gracieus met kroontjespen geschreven mededeelt, uitgereikt aan Van Dam en Van Niekerk bij de inzegening van hun huwelijk, den 26e augustus 1887, namens den Kerkraad der Nederlandse Hervormde Gemeente te ’s Gravenhage. Oorspronkelijke prijs, het bescheiden vermogen van fl. 1,10. De rug meermalen gebroken, de vellen en stiksels los, het goud-op-snede gekrast en beschadigd. Een Bijbel dus, in andere woorden, die gelééfd heeft, en die het echtpaar met theologische wijsheden heeft bijgestaan in goede en kwade tijden. Ik kan niet alleen geen afstand doen van mijn eigen spullen vanwege de herinneringen; ook de spullen van anderen vul ik met de romantiek van hun mij volslagen onbekende geschiedenis. En dit stukje ‘vroeger’ moet dus, voorzichtig verpakt in een Baarnsche Courant, in een plastic tasje richting flat.

Op de Koninginnedagmarkt kom ik tot mijn stomme verbazing dus exact dezelfde Bijbel tegen. Met twee belangrijke uitzonderingen; er is geen inplakvel met echtelijke informatie, en hij is als nieuw. In andere woorden, hij is ontvangen voor de vorm, en heeft de rest van zijn lange bestaan doorgebracht in een kast, om nooit geopend te worden. Nooit doorbladerd voor troost of vreugdevolle momenten, een bundeltje papier dat slechts voor den schoonen schijn op de plank lag. Wellicht een voorbarige conclusie; misschien waren de ontvangers van die editie analfabeet, of hadden zo’n ontzag voor Het Woord dat ze het niet eens aan durfden te raken, maar desalniettemin... “Wil je die niet hebben?” vroeg mijn moeder nog, vermoedend dat ik ineens enorme spijt had van het papieren brokje ellende dat me de dag ervoor nog tien euro had gekost. Nee. Ik heb ’t beste Bijbeltje van de twee. Want al deel ik niet echt in het geloof, ik deel wèl in de liefde voor geschreven woorden, en de geschiedenis die je kunt ruiken tussen de kruimelende kaft. En misschien, als ik ook maar een fractie van het talent had dat mijn moeder heeft voor het restaureren van kleine schatten, dan zou ik ’t misschien proberen. Het opnieuw inbinden van de geradbraakte Bijbel. Naald en draad er bij. De geur van verse boekbinderslijm de vleug sigarettenrook die aan de pagina’s kleeft laten bedekken... 
…Misschien ook eigenlijk maar niet.