Ik weet nog dat
het een frisse avond was. De lucht was blauw, de sterren stonden aan de hemel. Ik
hing in ’t kinderzitje bij m’n moeder achter op de fiets, en al hangende zat ik
luidkeels te zingen, terwijl ik tevens druk doende was met wakker blijven. Even
daarvoor waren we op een feestje geweest bij Tante Toos (een oud-tante,
eigenlijk), en ik was net lang genoeg om het Jägermeisterglaasje dat op het randje
van het aanrecht stond, te kunnen pakken. Alle Grote Mensen zaten aan die
schattige kleine glaasjes met Bambi’s vader er op, en het rook grappig, dus het
was vast een hele speciale limonade. Alleen is limonade niet heet in je keel en
krijg je er niet de aandrang van te gaan zingen. Het is een van mijn vroegste
herinneringen, waarbij m’n moeder moeite moest doen de fiets recht te houden
omdat ik met mijn beentjes zwaaide.
De
eerstvolgende tante-Toos-herinnering was minder gezellig. Ik weet niet in welke
kerk we zaten, maar er was een kist en een boel verdrietige mensen. Behalve dan
die vrouw die een paar banken achter ons zat, alleen. Haar hoofd lag
achterover, en ze snurkte wat door de dienst heen. Ik wist dat ik stil moest
zijn, en vond het apart dat die mevrouw dat niet was. Van m’n moeder mocht ik
er echter niets van zeggen. Voor zover ik weet heeft niemand de vrouw gewekt.
Zoals oma gezegd zou hebben, “Wè sloàpt, dè lijdt nie.”
Dat de Dood ook
voor jongere mensen kwam, werd me duidelijk toen oom Eddy aan kanker bezweek.
Ik zat inmiddels op de basisschool, en had hem van een goedlachse man, die
altijd een Vuist vol Pinda’s voor me had in de vorm van Snickers, en de
bloemetjesrok van mijn moeder altijd verwelkomde met “Tante Corrie heeft haar
Knappe Rok weer aan!”, zien veranderen in een schim van zichzelf. We zaten bij
het crematorium pal achter mijn tante, die een zwart hoedje op had met voile en
veertjes. De veertjes hielden geen moment op met trillen, en ik krijg nog
kippevel bij One Day I’ll Fly Away. Te jong, veel te jong. Maar het kon erger.
Ik zat op de
Mavo toen mijn nichtje verjaarde. Ze werd zes, al een hele meid, en van m’n
ouders kreeg ze een pyjama. Kim was een intens lief meisje; je móest van d’r
houden. Die dag bleef ik thuis van ’t feestje; ik lag met migraine in bed.
Destijds had ik geen medicatie die de pijn kon verzachten, en dus liet ik
verstek gaan. Kort nadat mijn ouders
thuiskwamen van het feestje werd er bij ons aangebeld. Ik weet niet meer wie
het was die het nieuws kwam brengen. M’n pa kwam op de rand van ’t bed zitten,
en zei, alsof hij zelf niet geloofde wat hij kwam zeggen; “Ons Kim is dood.” Ik
was laaiend. Dàt was niet grappig, dat soort dingen zei je niet! Mijn boosheid
en ongeloof duurden misschien twee seconden; zo lang had ik nodig om de tranen
in z’n ogen te zien. De realisatie kwam in een keer volledig bij me binnen: dit
was waar, onherstelbaar. De pijn die ik in m’n borstkas voelde probeerde te
ontsnappen door m’n schreeuw, en in de dagen daarna heb ik onophoudelijk lopen
huilen. Het hielp niets, ze bleef dood. Schijnbaar was Kim buiten op d’r gloednieuwe
fietsje aan ’t spelen met d’r klasgenootjes, toen ze flauwviel en braakte; haar
longen hadden zich gevuld. Geen aanwijsbare oorzaak. Gewoon, weg. Zes jaar, en
ouder zou ze niet worden.
Dat de Dood
zich ook als een onaangekondigde, onwelkome gast presenteerde wist ik dus reeds,
toen ik in de laatste maand van mijn 17e jaar naar Canada vertrok.
Mijn vriend aldaar was geen makkelijke jongen, al was hij voornamelijk moeilijk
voor zichzelf. Dougie was vers uit de gevangenis, waar hij sinds z’n 19e
had vastgezeten. Een moeilijke jeugd, dakloosheid en verkeerde vrienden hadden
van een gevoelige, ooit naïeve en beïnvloedbare jongen een man gemaakt met een
kakelvers strafblad en een bittere depressie. En mijn aandrang om ergens iemand
van nut te zijn tijdens mijn pubertijd, ontaarde in een correspondentie die
veel verder ging dan we in de eerste instantie bedoeld hadden. De relatie was
serieus, en Doug’s voornemen om het deze keer goed aan te pakken eveneens. Hij
ging naar school, had een baantje (Flippin’burgers at Micky D’s) en probeerde
een beurs voor elkaar te krijgen. Ingenieur of architect zag hij wel zitten. Zijn
parole officer zette zich ook zeer voor hem in, zag in dat deze jongen ècht
zijn best deed. Toen ik terug in Nederland was om mijn verhuizing te regelen
kwam er echter een telefoontje van Doug’s zus, om wat daar drie uur ’s nachts moet
zijn geweest. Dat Doug een ongeluk had gehad. Was hij bij bewustzijn, had hij iets
gebroken? Nee, sorry Jo, hij was dood. Dood? Dat kon niet! We gingen trouwen,
de jurk hing in de kast en de papieren waren aangevraagd! Hij was van mij! De
daaropvolgende tijd is voornamelijk zwart. Ik herinner me weinig van die
periode, behalve de continue, daadwerkelijke fysieke pijn van het grote gapende
gat in m’n borstkas. Ik weet wel dat ik nog dagen heb lopen murmelen dat Doug
van mij was, hopende dat wie daar dan ook over ging, mijn vent naar me terug
zou sturen. Tegen de tijd dat ik in de zomerse bloemetjesjurk die voor onze
bruiloft bedoeld was in het dorre gras bij z’n graf zat, kwam het besef pas dat
niemand dit nog recht zou gaan trekken. Het intense verlangen bij hem te zijn
bleef, want Canada of de hemel, hoeveel verschil zou ’t uiteindelijk maken? Ik
heb toen lang op ’t randje geleefd, als ‘leven’ het juiste woord was. Ik bestond eigenlijk maar wat, want veel
meer was het niet. Pas toen ik ging schrijven, in de eerste instantie een
optekening van Doug’s verhaal, en daarna steeds meer wat ik zelf te vertellen
had, kwam er weer wat bezieling terug in mijn leven. Het heeft nog jaren
geduurd voor de waarheid acceptabel voor me werd; Doug had de hand aan zichzelf
geslagen. En ik kon niet boos om ‘m zijn. Hij had zich er zo lang doorheen
geworsteld als mogelijk was, maar terug in de maatschappij kon hij niet
functioneren. Ik begreep zijn keus, want ik wist hoe hij zich voelde, en kon
enkel dankbaar zijn dat ik van ‘m heb mogen houden. Wat de nasleep daarvan ook was.
Ik had zijn aanwezigheid, hoe relatief kort ook, niet willen missen.
Ooms, tantes,
grootouders. Kanker, longemfyseem, hartfalen, aneurysma’s. Een neef van in de
40, ’n kennis van achttien, de moeder van mijn beste vriend… Barmhartige genade,
een dief in de nacht, ontnemer van hoop of gever van verlossing. De Dood is heden
ten dage een oude vriend die ik in al zijn verschijningsvormen heb mogen/moeten
verwelkomen in mijn huis en hart. Maar ikzelf heb geen haast meer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten