vrijdag 19 april 2013

De Dood





Ik weet nog dat het een frisse avond was. De lucht was blauw, de sterren stonden aan de hemel. Ik hing in ’t kinderzitje bij m’n moeder achter op de fiets, en al hangende zat ik luidkeels te zingen, terwijl ik tevens druk doende was met wakker blijven. Even daarvoor waren we op een feestje geweest bij Tante Toos (een oud-tante, eigenlijk), en ik was net lang genoeg om het Jägermeisterglaasje dat op het randje van het aanrecht stond, te kunnen pakken. Alle Grote Mensen zaten aan die schattige kleine glaasjes met Bambi’s vader er op, en het rook grappig, dus het was vast een hele speciale limonade. Alleen is limonade niet heet in je keel en krijg je er niet de aandrang van te gaan zingen. Het is een van mijn vroegste herinneringen, waarbij m’n moeder moeite moest doen de fiets recht te houden omdat ik met mijn beentjes zwaaide.
De eerstvolgende tante-Toos-herinnering was minder gezellig. Ik weet niet in welke kerk we zaten, maar er was een kist en een boel verdrietige mensen. Behalve dan die vrouw die een paar banken achter ons zat, alleen. Haar hoofd lag achterover, en ze snurkte wat door de dienst heen. Ik wist dat ik stil moest zijn, en vond het apart dat die mevrouw dat niet was. Van m’n moeder mocht ik er echter niets van zeggen. Voor zover ik weet heeft niemand de vrouw gewekt. Zoals oma gezegd zou hebben, “Wè sloàpt, dè lijdt nie.”
Dat de Dood ook voor jongere mensen kwam, werd me duidelijk toen oom Eddy aan kanker bezweek. Ik zat inmiddels op de basisschool, en had hem van een goedlachse man, die altijd een Vuist vol Pinda’s voor me had in de vorm van Snickers, en de bloemetjesrok van mijn moeder altijd verwelkomde met “Tante Corrie heeft haar Knappe Rok weer aan!”, zien veranderen in een schim van zichzelf. We zaten bij het crematorium pal achter mijn tante, die een zwart hoedje op had met voile en veertjes. De veertjes hielden geen moment op met trillen, en ik krijg nog kippevel bij One Day I’ll Fly Away. Te jong, veel te jong. Maar het kon erger.
Ik zat op de Mavo toen mijn nichtje verjaarde. Ze werd zes, al een hele meid, en van m’n ouders kreeg ze een pyjama. Kim was een intens lief meisje; je móest van d’r houden. Die dag bleef ik thuis van ’t feestje; ik lag met migraine in bed. Destijds had ik geen medicatie die de pijn kon verzachten, en dus liet ik verstek gaan.  Kort nadat mijn ouders thuiskwamen van het feestje werd er bij ons aangebeld. Ik weet niet meer wie het was die het nieuws kwam brengen. M’n pa kwam op de rand van ’t bed zitten, en zei, alsof hij zelf niet geloofde wat hij kwam zeggen; “Ons Kim is dood.” Ik was laaiend. Dàt was niet grappig, dat soort dingen zei je niet! Mijn boosheid en ongeloof duurden misschien twee seconden; zo lang had ik nodig om de tranen in z’n ogen te zien. De realisatie kwam in een keer volledig bij me binnen: dit was waar, onherstelbaar. De pijn die ik in m’n borstkas voelde probeerde te ontsnappen door m’n schreeuw, en in de dagen daarna heb ik onophoudelijk lopen huilen. Het hielp niets, ze bleef dood.  Schijnbaar was Kim buiten op d’r gloednieuwe fietsje aan ’t spelen met d’r klasgenootjes, toen ze flauwviel en braakte; haar longen hadden zich gevuld. Geen aanwijsbare oorzaak. Gewoon, weg. Zes jaar, en ouder zou ze niet worden.
Dat de Dood zich ook als een onaangekondigde, onwelkome gast presenteerde wist ik dus reeds, toen ik in de laatste maand van mijn 17e jaar naar Canada vertrok. Mijn vriend aldaar was geen makkelijke jongen, al was hij voornamelijk moeilijk voor zichzelf. Dougie was vers uit de gevangenis, waar hij sinds z’n 19e had vastgezeten. Een moeilijke jeugd, dakloosheid en verkeerde vrienden hadden van een gevoelige, ooit naïeve en beïnvloedbare jongen een man gemaakt met een kakelvers strafblad en een bittere depressie. En mijn aandrang om ergens iemand van nut te zijn tijdens mijn pubertijd, ontaarde in een correspondentie die veel verder ging dan we in de eerste instantie bedoeld hadden. De relatie was serieus, en Doug’s voornemen om het deze keer goed aan te pakken eveneens. Hij ging naar school, had een baantje (Flippin’burgers at Micky D’s) en probeerde een beurs voor elkaar te krijgen. Ingenieur of architect zag hij wel zitten. Zijn parole officer zette zich ook zeer voor hem in, zag in dat deze jongen ècht zijn best deed. Toen ik terug in Nederland was om mijn verhuizing te regelen kwam er echter een telefoontje van Doug’s zus, om wat daar drie uur ’s nachts moet zijn geweest. Dat Doug een ongeluk had gehad. Was hij bij bewustzijn, had hij iets gebroken? Nee, sorry Jo, hij was dood. Dood? Dat kon niet! We gingen trouwen, de jurk hing in de kast en de papieren waren aangevraagd! Hij was van mij! De daaropvolgende tijd is voornamelijk zwart. Ik herinner me weinig van die periode, behalve de continue, daadwerkelijke fysieke pijn van het grote gapende gat in m’n borstkas. Ik weet wel dat ik nog dagen heb lopen murmelen dat Doug van mij was, hopende dat wie daar dan ook over ging, mijn vent naar me terug zou sturen. Tegen de tijd dat ik in de zomerse bloemetjesjurk die voor onze bruiloft bedoeld was in het dorre gras bij z’n graf zat, kwam het besef pas dat niemand dit nog recht zou gaan trekken. Het intense verlangen bij hem te zijn bleef, want Canada of de hemel, hoeveel verschil zou ’t uiteindelijk maken? Ik heb toen lang op ’t randje geleefd, als ‘leven’ het juiste woord was. Ik bestond eigenlijk maar wat, want veel meer was het niet. Pas toen ik ging schrijven, in de eerste instantie een optekening van Doug’s verhaal, en daarna steeds meer wat ik zelf te vertellen had, kwam er weer wat bezieling terug in mijn leven. Het heeft nog jaren geduurd voor de waarheid acceptabel voor me werd; Doug had de hand aan zichzelf geslagen. En ik kon niet boos om ‘m zijn. Hij had zich er zo lang doorheen geworsteld als mogelijk was, maar terug in de maatschappij kon hij niet functioneren. Ik begreep zijn keus, want ik wist hoe hij zich voelde, en kon enkel dankbaar zijn dat ik van ‘m heb mogen houden. Wat de nasleep daarvan ook was. Ik had zijn aanwezigheid, hoe relatief kort ook, niet willen missen.
Ooms, tantes, grootouders. Kanker, longemfyseem, hartfalen, aneurysma’s. Een neef van in de 40, ’n kennis van achttien, de moeder van mijn beste vriend… Barmhartige genade, een dief in de nacht, ontnemer van hoop of gever van verlossing. De Dood is heden ten dage een oude vriend die ik in al zijn verschijningsvormen heb mogen/moeten verwelkomen in mijn huis en hart. Maar ikzelf heb geen haast meer.
                 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten