De grijze dame kijkt met
een blije schittering in haar ogen naar ons op, terwijl ze ons vertelt over de
kerk waar we ons in bevinden, de gemeenschapszin onder de parochianen, en boven
al de vreugde die komt kijken bij het geloof in Jezus. De gezangen zijn,
behalve tijdens de familiemis, Latijn-Gregoriaans, en het mozaïek bij de ingang
is ontworpen en gemaakt door de kerkgangers, voor de kerkgangers. Haar
goedmoedige enthousiasme is niet opdringerig, verre van dat zelfs… Ze is gewoon,
in dat moment, gelukkig dat ze kan vertellen over iets dat haar zo na aan het
hart ligt.
Het is Open Monumentendag
2013, en Kornelis en ik staan in de Nicolaaskerk in Baarn. Vooralsnog is de
kerk vrij leeg, iets wat over de net prachtig gerenoveerde en bezochte Wintertuin
niet gezegd kon worden, en ik vraag me af of het iets te maken heeft met de gereformeerde,
protestantse boventoon die in Het Baarnsche gevoerd word. De opulentie van het
Roomsche maakt de gemeenschap hier vaker wel dan niet wat ongemakkelijk, lijkt
het. Maar voor mij spreken de verfijnde zilveren Godslampen en de zachte blik
van Jezus bij de kaarsjes, vooral van nostalgie naar iets dat ik zelf niet echt
heb meegekregen. Het Brabant van mijn grootouders wellicht? Waar mensen ook
samen projecten aangingen zoals dat Lam Gods mozaïek in de Nicolaaskerk, omdat
vele handen licht werk maakten…? Ik maak
de foto’s waar ik voor kwam, steek wat kaarsjes aan bij het Mariabeeld voor
onszelf, geliefde overledenen en de gezondheid van hen die ons na zijn, en bij
het verlaten van de kerk springen toch even de tranen in mijn ogen. Geroerd, zeker,
maar waardoor is me niet helemaal duidelijk. Gedachten over Brabant blijven de
rest van de dag langzaam bovendrijven.
Het verschil tussen de
volksstammen boven en beneden de rivieren is in mijn optiek zelfs nu, na de industrialisatie,
de ontzuiling en wat al niet meer, nog altijd voelbaar. Het Brabantse land
blijft gemoedelijker, uitnodigender, Bourgondischer, dan hetgeen voorbij de
Maas en Waal ligt. Historisch gezien was Brabant een beetje het achtergestelde
kindje van Nederland. De populatie, zeker in de grote steden zoals textielfabriek-bezaaid
Tilburg, bestond uit arme arbeiders, een handjevol rijkere boeren, wat
kloosters en welgestelde industriëlen. Maar om die eersten ging het. Mensen
hadden weinig, maar sámen hadden ze veel. De buurvrouw had wat zult, de weduwe
op de hoek wat bloedworst, en het gezin verderop wat kaas. Voor ieder een
relatief karig maal, maar zodra de tafels gedekt werden en iedereen zijn dis
ter tafel bracht, werd er goed gegeten door de hele buurt. Brabantse
koffietafels zijn nog altijd vaste prik na een uitvaart, een samenzijn waar
nagepraat kan worden, uitgehuild, en met regelmaat ook gelachen. Zeker als de anekdotes
met een Schrobbelèr of Jonge Klare -naast het obligate kopje koffie- loskomen. Men
was trots en liep niet met armoede te koop: als je visite had werd alles uit de
kast getrokken, ook als dat betekende dat je zelf de komende week met minder
toe zou moeten. De uitbundigheid met carnaval, voor ’t vasten, de askruisjes en
contemplatieve periode illustreert de “kop op, samen verder” mentaliteit waar ’t
om begon, in tegenstelling tot het zuip-en-kotsfestijn dat tegenwoordig de
Amsterdammers naar de Peelregionen trekt. (En hetzelfde carnaval waar ik al
sinds kindsbeen af voor op de loop ben omdat het me allemaal te uitbundig was:
gedwongen vrolijkheid trok me niet zo. )
In wat voor deze voormalige
Brabo nog altijd het Hoge Noorden is, is het toch wat killer. En als ik dat
stel komt daar enig schuldgevoel bij kijken. Uiteindelijk is mijn schoonfamilie
alles behalve! Niet alleen mijn schoonouders, maar ook de ooms, tantes, neven
en nichten, en hun respectievelijke aanhang, zijn nooit minder dan uitermate hartelijk
en verwelkomend geweest. Taartpuntjes zijn dan misschien wat smaller en koekjes
blijven zelden in een open trommel op tafel staan, maar dat kan niet
verantwoordelijk zijn voor een toch-net-niet-zoals-vroeger gevoel. Het fenomeen
“Gooisch parkeren” is misschien een mooi voorbeeld. Meestal betreft het dan een
grote auto, vaak een Audi of iets van gelijke strekking, die scheef geparkeerd
staat. Maar niet zomaar scheef. Nee, twee-parkeervakken-inpikkend scheef. En
dan ’t liefst nog zo dat de daarnaast geparkeerde persoon zijn of haar auto
niet meer in kan. Het “wie het breed heeft, laat het breed hangen” syndroom.
Geblondeerde trofeevrouwen die eigenlijk niet met zo’n grote auto overweg
kunnen, of nouveau riche patsers die
gewoon vinden dat ze recht hebben op twee vakken, het is om ’t even: je kunt
als “gewone burger” naar een parkeerplekje fluiten. Voor de duidelijkheid, mijn
schoonfamilie parkeert uitstekend… Ze klappen zelfs hun zijspiegels in, -voor
behoud der spiegels en/of om zichzelf kleiner te maken zodat ze een ander niet
in de weg staan- dus dat is dan weer het punt niet… Toch is de atmosfeer over
het algemeen anders. Eerlijkheidshalve moet ik erkennen dat Baarn eigenlijk het
Den Bosch van het Gooi is. De mensen hier zijn open en vriendelijk, maken een
praatje… Als we dan even overwippen naar bijvoorbeeld Laren, waar het lijkt of
echt iedereen met de neus hoog in de lucht loopt (alsof koude kak haar eigen
luchtje niet kan harden), tja… Daar loop ik me bijna te verexcuseren dat ik
besta, voel me allesbehalve op mijn gemak, en kan niet snel genoeg terug naar “mijn”
Baarn. Of het ook allemaal echt zo is, of dat dat slechts de indruk is van een stadsprovinciaaltje,
geen idee. Het kan zeker ook aan mij liggen!
Feit blijft dat ik aan
het einde van de dag in de auto zit met een voor mij verpletterende conclusie.
Ik mis Tilburg. Ik heb me er nooit echt thuis gevoeld, als timide typetje in
een maalstroom van uitbundige mensen, en ben veel meer op m’n plaats in het
rustigere, doe-maar-gewoon-dan-doe-je-gek-genoeg noorden. Maar ik mis de
architectuur, de geschiedenis, en het stukje van mezelf dat ontegenzeggelijk
Tilburgs is en altijd zal blijven, wellicht tegen wil en dank. Maar het is
gewoon zo.
In mijn gedachten zie ik
steeds een lichtelijk gekreukt zwart/wit fotootje voor me van mijn moeder en
haar broer, die samen met nog wat andere kinderen een beschuitje aten, gezeten
op ’n muurtje in de buurt waar ook ik als kind nog zou gaan spelen voor de
sloophamer er doorheen ging. Het leven was in de jaren ‘50 niet makkelijk, maar
toch sprak er iets idyllisch uit. Dat is, voor mij, hèt beeld van Brabant.
Misschien zie ik er iets in dat er niet is, of romantiseert de roze bril van
afstand tussen het leven daar, vroeger, en het leven hier, nu, de boel enigszins. Ik ben dol op Baarn en de mensen hier, en ben
hier ook echt thuis. Maar ik mis wel de koffie zoals m’n oma die zette.
Misschien mag dat ook wel…?